INLEIDING FAMILIE SCHLÜTER - STAMGEBIED: BAD ESSEN E.O.
VOORWOORD:
Vermoedelijk zo omstreeks 1835 besluit
een jongeman genaamd Henrich-Wilhelm Schlüter om zijn geluk te beproeven in
Nederland. Dat geluk, in termen van welvaart en welzijn, was in zijn
geboortestreek in ieder geval in die tijd ver te zoeken. Hij was dan ook niet
de enige gelukzoeker uit zijn omgeving. Er kan rustig gesproken worden van een
uittocht en dat niet alleen richting Nederland. Velen ook zochten hun heil in
Amerika (de V.S.), zoals ook de vader van Henrich-Wilhelm Schlüter: JOHANN HEINRICH SCHLÜTER. Wat ze achterlieten en waarom ze wegtrokken, dat zijn zo een
paar vragen waar we in deze inleiding op ingaan. Daarnaast wordt tevens
allerlei historische en geografische achtergrond-informatie gegeven.
NA DEZE INLEIDING VOLGT
EEN OVERZICHT VAN DE NAKOMELINGEN VAN JOHANN HEINRICH SCHLÜTER
INHOUDSOPGAVE INLEIDING
1.
Bad Essen: een historische terugblik
2.
‘Meierhöfe’, watermolens en kerken
3.
Het schoolwezen
4.
De boeren in de marke (w.o. kotters en ‘Heurerleute’)
5.
De burchtveste van Wittlage e.a.
6.
Boer en edelman
7.
Vlasnijverheid, spinnen en weven
8.
De Franse tijd
9.
De naweeën van de Franse tijd: restauratie, opstand en emigratie
10. Het ambt Melle
1. Bad Essen: een
historische terugblik
De huidige gemeente Bad Essen behoort tot
het ambt Wittlage. Op een oude kaart van
het ‘Amt Wittlage’ uit 1774 komen we Bad Essen tegen onder de naam Eijsen.
Amt Wittlage omstreeks 1774
Eijsen of Essen wordt voor het eerst
schriftelijk vermeld in een zgn. ‘Schenkungsurkunde’, die in de periode 1074-81
gemaakt is. Zoals alle nederzettingen in Duitsland was Essen oorspronkelijk een
boerendorp, dat het middelpunt was van de Essener Marke. In een vroeg stadium
en wel omstreeks 1100 veranderde het karakter van dit boerendorp, omdat Essen
ook een kerspel (kerkgemeente, wat men later ‘burgerlijke gemeente’ zou gaan
noemen) werd. Met als gevolg dat er ook handwerklieden, neringdoenden en
kooplieden kwamen wonen, die zich rondom de kerk vestigden. In totaal 24 huizen vormden met de kerk een
kerkburcht, die in de Middeleeuwen een toevluchtsoord was, omdat kerkelijke
gebouwen als geheiligd en onaantastbaar beschouwd werden.
Al in een vroeg stadium, zo omstreeks
1200, blijkt er een zoutziederij in Essen te zijn. In 1447 werd een nieuw
zoutmijn aangelegd, waarmee de eerste stap gezet werd in de richting van het
latere Bad Essen. Dat is overigens niet zonder spanningen gegaan. In het jaar
1436 werd tijdens een twist tussen de bisschoppen van Minden en Osnabrück Essen
gebrandschat, waarbij ook de kerk in vlammen opging. Dankzij de grootmoedige
hulp van de familie von dem Bussche kon de kerk weer worden opgebouwd, zoals
die er vandaag de dag nog staat, zij het wel versierd met grafstenen en andere
kunstvoorwerpen uit de tijd van 1560-1660.
De dertigjarige oorlog was een roerige
tijd voor Bad Essen en omgeving. Tillys troepen bezetten in 1627 de burcht Wittlage. De evangelische geestelijken in
Essen, Barkhausen en Lintorf werd uit hun ambten gezet, maar vonden een
toevlucht op Hünnefeld en Ippenburg, alwaar zich evangelische kapellen
bevonden.
Een omkeer kwam in de periode 1633-50
toen de Zweden het Osnabrücker gebied en daarmee ook de burcht Wittlage
bezetten. Nu moesten de katholieke priesters uitwijken en vervangen worden door
evangelische predikanten. Na de vrede van Münster in 1648 bleven de kerken in
het oude ambt Wittlage evangelisch. Voor het bisdom Osnabrück werd de zgn.
‘capitulatio perpetua’ (altijd durende wisseling) vastgesteld, d.w.z. dat
voortaan afwisselend een katholieke en een evangelische bisschop moesten
regeren.
De vrede van Münster verzekerde weliswaar
geloofsvrijheid, hierbij werd echter het jaar 1624 als normaal jaar bepaald.
Dat betekende dat alle kerken, die in 1624 evangelisch of te wel katholiek
geweest waren, nu opnieuw in deze positie teruggebracht moesten worden en dat
zonder rekening te houden met de verhoudingen ten tijde van de vrede van
Münster van 1648. Het gevolg was dat de kerk van Schledehausen (ong. 5 km ten
zuid-westen van Bad Essen), die in 1624 katholiek was geweest, nu opnieuw
katholiek werd. En dat ondanks het feit dat maar weinig gezinnen katholiek
waren (in 1772 waren er 43 katholieken en 2300 evangelischen). De overgrootte
meerderheid van de bevolking was aldus op het moment van de vrede van Münster
evangelisch, maar zonder kerkgebouw. De protestanten moesten als gevolg de lange
tocht naar Essen afleggen. Daar zat men vervolgens in een propvolle kerk. Dit
leidde ertoe dat de kerk in Essen in 1662 een nieuwe aanbouw kreeg.
Door een grote brand op 16 april 1668
werd Essen, dat nog maar nauwelijks
hersteld was van de dertigjarige oorlog, opnieuw op achterstand gezet. In het
jaar 1811 werden door brand drie huizen
in het centrum in de as gelegd, met moeite kon men een nieuwe grote brand
voorkomen. Het vuur heeft de vooruitgang van Essen desalniettemin niet kunnen
tegen gehouden. Sinds het midden van de 19e eeuw breidde Essen zich steeds meer
uit. Met name het aanboren van een zoutbron in 1860 bleek van grote betekenis.
Essen werd op 1 april 1902 Bad Essen: een kuuroord.
KAARTJE ‘DE EHEMALIGE AMT WITTLAGE’
INVOEREN
2. ‘Meierhöfe’, watermolens
en kerken
In Bad Essen, Essenerberg, Barkhausen,
Hüsede, Wimmer, Brockhausen, Harpenfeld und Rabber bestonden en bestaan vandaag
de dag ‘Meierhöfe’(hofsteden).
Legenda (situatie 1787/1789): zwarte stip is een 'Meierhof', een vlaggetje erop duidt een burcht aan, een kruis erop is een kerkdorp; de zwarte lijnen geven middeleeuwse wegen aan
Deze hofsteden - oorspronkelijk
vermoedelijke Frankische ridderhoven - waren van oudsher militaire steunpunten
om het land erom heen politiek zeker te stellen en te beheersen. Van hieruit
konden de belangrijkste strategische plekken, straten en passen in het land
gecontroleerd worden. De ‘Meierhof’ in Bad Essen bijv. beheerste en beveiligde
de toegang van een kloof tot de Bergstrasse naar het zuiden, naar Melle en
Osnabrück. Een gewapende escorte bracht reizigers en wagens over de berg tot
Empte (huidige naam: Essenerberg), alwaar de volgende ‘Meierhof’ (Emptmeier =
Meier van de Empte) dezelfde taak had te vervullen.
In dit verband moet ook vermeld worden,
dat in de nabije omgeving van de hofstede van Bad Essen ook de oude watermolen
ligt, die nog steeds intact is. Het is juist deze molen die erop wijst, dat de
Franken hier actief zijn geweest als kolonisatoren. De molens werden namelijk
in het kader van de Romeinse overheersing over de Franken in Germanië
(Duitsland) neergezet.
Onder bescherming van de hofsteden lagen
ook de christelijke plaatsen, kerken en kapellen. In Bad Essen waren die door
het kerkpad verbonden, in Barkhausen lagen die in de onmiddellijke
omgeving.
Over de ouderdom van de kerk van Bad
Essen is reeds het nodige gezegd. In dit verband moeten zeker ook genoemd
worden de kerk van Lintorf en die van Barkhausen. De huidige Johanniskerk van
Lintorf moet in de 15e eeuw zijn gebouwd. Ze bevat echter ook oudere
bouwelementen uit omstreeks 1200. De Martinskerk in Barkhausen is in de eerste
helft van de 13e eeuw gebouwd. Het geldt als een van de mooiste dorpskerken uit
het ambt Wittlage.
Beide kerken, die van Lintorf en
Barkhausen, danken overigens hun ontstaan aan het zendingswerk van de monniken
uit het klooster Herford, die omstreeks 800 hier actief waren. Zij stichtten in
Oldendorf (vandaag geheten Preuss. Oldendorf) een moederkerk. Vervolgens
ontstonden rondom deze moederkerk kleine kapellen in Holzhausen, Börninghausen,
Lintorf, Wimmer, Rabber en Barkhausen. Omdat genoemde plaatsen zich verder
ontwikkelden, moest de grote moedergemeente van Oldendorf gedeeld worden. De
kapel van Lintorf kreeg de status van moedergemeente samen met de kapellen van
Wimmer, Rabber en Barkhausen. Een en ander kreeg zijn beslag zo rond 1220.
De kerstening van (Bad) Essen en omgeving
heeft vanuit het Westen plaatsgevonden vanuit de bisschopsplaats Osnabrück en
in het oosten vanuit Minden en wel tot aan de Hunte.
Het brongebied van deze rivier ligt in
het zuidelijk aangrenzende ambt Melle tussen de plaatsen Oberholsten en
Hüstädte. Na ongeveer 6 km stroomt ze bij Barkhausen door de bergketen van het
‘Wiehegebirge’ om verder te stromen door het ambt Wittlage om via uitmonding in
het veenmoeras van de Dümmer aan de noordgrens het ambt Wittlage weer te
verlaten.
Deze rivier heeft overigens in de
geschiedenis herhaaldelijk als een duidelijke grens gefungeerd. De Hunte gold
als de grens tussen de bisdommen Osnabrück en Minden. Maar de Hunte was niet
alleen een grensrivier, het was ook een rivier die economisch benut werd. In de
bovenloop van de Hunte en aan de omlaag stromende bergbeken, waar het verval
van het water het sterkst was, draaiden een groot aantal molens op waterkracht.
Aan de Hunte en instromende beken hebben in de loop van de tijd 23 molens een
plek gevonden.
3. Het schoolwezen
Gedurende de middeleeuwen maakt het
schoolwezen deel uit van een klooster, een domkapittel of een bisdom. Slechts
een klein deel van de bevolking had toegang tot deze scholen. De scholen, die
aan alle lagen van de bevolking toegang bood, ontstonden op kleine schaal
gedurende de reformatie. In de na-reformatorische tijd kwam het tot meer
schaalvergroting.
De eerste volksscholen werden meestal in
de kerkdorpen gevestigd. Het waren ‘kerkscholen’. De onderwijzer op zo’n school
stond tevens in dienst van de kerk, veelal als koster en organist. De afstand
die de kinderen moesten afleggen naar deze ‘kerkscholen’ was groot. De afstand
van huis uit gerekend kon oplopen tot 10 km. Omdat de wegen niet al te best
waren, zeker bij slecht weer, was schoolverzuim aan de orde van de dag. Gelet
op de afstand en de weg erheen gingen de kinderen veelal vanaf hun tiende jaar
naar de ‘kerkschool’. Meerdere families stelden daarom in de dorpen, die geen
school hadden, gezamenlijk een onderwijzer aan. Ze spraken met hem het
schoolgeld af, dat hij mocht heffen. Voor zijn woning, zijn schoollokaal en de
inrichting ervan moest hij zelf zorgen. Zo ontstonden allerlei dorpsschooltjes,
waarvan de stichting en de inrichting vaak omstreden was.
Het onderricht aan de ‘kerkscholen of
‘Hauptschule’ en dorpsschooltjes liep sterk uiteen in kwaliteit. Terwijl de
leerkrachten aan de ‘hoofdscholen’ studenten, gymnasiasten en dergelijke waren,
waren de leerkrachten op de dorpsschooltjes nauwelijks geschoold. Hun bagage
bestond veelal uit wat ze ooit hadden meegekregen op de ‘kerkscholen’.
De ‘Hauptschule’ van Bad Essen kent een
lange voorgeschiedenis. Ze gaat terug tot het begin van de 17e eeuw. De school
van Bad Essen was in zekere zin een patronaats-school, omdat ze viel onder het
patronaat van de familie von dem Bussche van Hünnefeld en Ippenburg. Zo
vermaakte Cristoph v.d. Bussche bij testament op 1.3.1690 aan de school 1000
taler met de verplichting om dit waar nodig jaarlijks met 50 taler aan te
vullen.
Het onderricht werd veelal in een
bekrompen ruimte gegeven. In bij voorbeeld 1807 wordt gemeld, dat de cantor in
zijn dienstwoning een tweede schoollokaal heeft laten inrichten. En in 1830
wordt een verzoek gedaan om een jongen- en meisjesschool te stichten met een
leerkracht erbij om zo de cantor en zijn assistent te ontlasten, die aan 500
kinderen onderricht gaven. Hier komt echter niets van terecht. De overvolle
klassen bleven bestaan. Pas in 1878 kwam hierin langzaam maar zeker
verandering. Van echte schaalvergroting van het onderwijs was pas sprake in de
20ste eeuw.
4. De boeren in de marke
(w.o. kotters en ‘Heurerleute’)
Ongeveer in de 11de eeuw ontstond het
zogenaamde markenstelsel met eigen rechtsnormen en wetten. Het gebied van het
huidige ‘groot’ Bad Essen is qua oppervlakte gelijk aan de vroegere Angelbecker
Marke en de Essener Marke, waarbij de invloedsfeer van de laatste zich ver
uitstrekte naar het westen en noorden (Bohmte, Herringhausen en Ostercappeln);
het was 5200 ha. groot. De Angelbecker
Marke omvatte de vroegere kerspels Lintorf en Barkhausen en is tevens het
oudste markeverband; het was 5000 ha. groot.
De marke omvatte een groep boerenhoeven,
die bewoond werden door vrije boeren, die uit economisch oogpunt op elkaar
aangewezen waren. Het markengericht, ook wel holtink genoemd, waakte over het
nakomen van de marke-wetten, besliste over het verelenen van bijzondere
marke-rechten en zag erop toe dat er geen onrechtmatigheden geschieden. Bij
overtredingen kon een straf worden opgelegd. De holtink kwam bijeen onder het
voorzitterschap van de ‘holzgraaf’, die door de marke gekozen werd of dit ambt
‘geërfd’had. Waar de landsheer zelf de ‘holtrichter was, werd zijn functie
waargenomen door een ‘beambte. De
‘holzgraaf’ van de Essener Marke was de meier te Essen, waar ook de holtink
gehouden werd.
Met de groei van de bevolking nam ook het
aantal boerenhoeven toe. In het ambtsgebied Wittlage waren omstreeks 1500 397
boerenhoeven, in 1828 waren het er 776. Omdat zich nieuwe boeren aanmeldden,
ontkwam men er niet aan om hen marke-grond toe te wijzen. Zo ontstond een
nieuwe klasse van boeren: de marke-kotter, die veelal een kleine boerderij
bewoonde. In het jaar 1718 werden in ambtsgebied Wittlage 360 marke-kotters
geteld. Daar kwamen nog 203 ‘Heuerleute’ (sing. is: ‘Heuerling’) , d.w.z.
landarbeiders die tegen geld en arbeid over een stukje land mochten beschikken,
waarop ze een huisje/hutje mochten neerzetten als onderkomen voor het gezin.
Deze pacht-arbeidsverhouding - ontstaan in de 16e eeuw - was kenmerkend voor het
noordwesten van Duitsland. Niet weinigen van hen verdienden geld bij door naar
Holland te trekken om daar als seizoenarbeider geld te verdienen. In de 18e
eeuw bereikte deze ‘Hollandgang’ zijn hoogtepunt.
In 18e eeuw gingen echter steeds meer
stemmen op om de marke geheel en al op te delen en om te zetten in privébezit.
Dit gebeurde daadwerkelijk tussen 1799 en 1830 in de Angelbecker marke en in de
Essener marke tussen 1808 en 1826. De verdeling van de markegrond geschiedde op
grond van de regel: wie tot op dat moment de meeste waeren (= aandelen in de
marke) in bezit had, ook het grootste aandeel aan grond in de marke kreeg. De
rechteloze ‘Heuerleute’ kregen, omdat zij slechts huurders waren, geen enkel
aandeel uit de marke. En omdat ook al het overige land opgedeeld en
geprivatiseerd werd, bleef er voor hen niets over. Wie een koe had, moest
uitwijken naar de bermkant van de weg om het daar te laten grazen.
5. De burchtveste van
Wittlage e.a.
Vanaf de tijd van Karel de grote was de
rivier de Hunte de grens tussen de bisdommen Osnabrück en Minden. Hier werden
in de periode 1309-1350 de beide kloosterburchten Wittlage (omstreeks 1310) en
Hunteberg (omstreeks 1324 gebouwd om het bisdom Osnabrück naar het oosten en
noorden af te schermen. Ter versterking van de verdediging ontstond een flink
aantal ridderburchten in het voorland van het ‘Wiehegebirge’. In de nabijheid
van de huidige gemeente Bad Essen waren dat: Hünnefeld, Ippenburg,
Kreitenstein, Rumpeshorst (verwoest in 1346), verder ontstonden in het gebied
Wittlage: Arenshorst, Streithorst,
Langelage, Borgwedde, Krebsburg, Wahlburg, Schwegerhof en Kaldenhof. Hun
adellijke bezitters voegden zich in crisissituaties bij het leger van de
vorstbisschop van Osnabrück.
De burchtveste Wittlage, grensvesting tegen
Minden, lag vermoedelijk oorspronkelijk in het Rott, een stuk bos tussen
Wittlage en Brockhausen. De kern van de burcht werd gevormd door een 32 m hoge
toren met 3,50 m dikke muren. De torenspits was versierd met een windwijzer
voorzien van het inschrift “EABZOHZBVL’ (Ernst August Bischof zu Osnabrück
Herzog zu Braunschweig und Lüneburg). De verdere uitbouw van de burcht volgde
in de periode 1312-1349. De burchtmolen,
gelegen aan de Hunte, is tijdens de bouw
van de burcht of kort daarop gebouwd.
Omstreeks 1500 kreeg de burcht haar huidige omvang en was de verblijfplaats van
een drost. In het begin van de 18e eeuw verloor de burcht haar oude
verdedigingsfunctie en werd het de bestuurszetel van het ambt Wittlage.
Rondom de bouw van Ippenburg, voor het
eerst vermeld in 1345, ontstonden problemen met de achterdochtig geworden
bisschop van Osnabrück. De bouwheer Johann von dem Bussche mocht van de bisschop de burcht niet in
steen opbouwen en moest hij altijd open staan voor de bisschop. Het oorspronkelijke
gebouw was dan vakwerkbouw, alleen de begane grond was van steen. In 1860 werd
het voormalige vakwerk-gebouw verbouwd in nieuw-gotische stijl. In 1447
verwierf deze familie tevens de oudste ridderburcht Hünnefeld (uit 1146) . De
familie von dem Bussche, die zoals eerder vermeld de kerk van Essen na de brand
van 1436 weer had laten opbouwen, bezat ook het patronaatsrecht over deze kerk.
Nakomelingen van de familie von dem Bussche oefenden herhaaldelijk het
drostambt uit en waren tevens landsheer over Wittlage.
6. Boer en edelman
In de Germaanse tijd was de vrije boer de
dragende peiler van de sociale orde. Duizend vrije boeren vormden een soort
soort vorstendom (een ‘Gau’). De vrije boer had twee grondplichten: deelnemen
aan gerechtsdagen en beschikbaar zijn voor legerdienst van de landsheer. Dit
betekende dat hij weggeroepen kon worden van huis en haard. Bij een gerechtsdag
verschenen de vrije boeren (‘Gaugenossen’) bewapend en wel. Ter instemming met
een besluit of een oordeel sloeg met met zijn zwaarden tegen hun schilden. Deze
plicht om op gerechtsdagen aanwezig te zijn was te doen, omdat de afstand die
men moest afleggen te doen was. Bij de dienstplicht lag het anders, omdat deze
vervuld kon worden binnen de grenzen van het Middeleeuwse rijk, dat sinds Karel
de Grote bestond. Vrije boeren konden bij oorlogen zo maanden en jaren van huis
zijn. En wie moesten dan de hofstede draaienden houden, het vee verzorgen en de
oogst binnenhalen? Daarbij kwam nog dat zelf voor zijn uitrusting moest zorgen
en dat was een kostbare aangelegenheid. Een helm kostte bijv. 6 schilling, een
lans 2 schilling. Een totale wapenrusting kostte 30 schilling. De prijs voor
een koe bedroeg 1 schilling. Kortom de ‘boerenvrijheid’ was een dure
aangelegenheid. Een en ander leidde ertoe dat de landsheer de dienstplicht van
de boeren overnam, die in ruil daarvoor zich aan hem onderwierpen. De landsheer
nam soldaten in dienst, die hij in een oorlogssituatie de koning ter
beschikking stelde. De boeren, die nu geen vrije boeren meer waren, vielen
onder de bescherming van de landsheer. Zij moesten voortaan pacht betalen aan
de landsheer in de vorm van een deel van de oogst en door het verrichten van
diensten aan de landsheer. De invoering van het Romeinse recht - ingevoerd
tussen de 14e en 16e eeuw - werkte verder in het nadeel van de boeren. Dit
recht bepaalde dat de boer een slaaf (een horige) was, die met lijf en ziel de
landsheer toebehoorde. In 1525 leidde dit tot de grote boerenoorlog, die op
gruwelijke wijze in het nadeel van de boeren werd beslecht. Pas in de 19e eeuw
kwam hierin verandering.
Tot die tijd kende de boer meer lasten
dan lusten. Kon een boer niet meer aan zijn verplichtingen aan de landsheer
voldoen, dan vond onteigening plaats en
was hij vanaf dat moment pachter op zijn eigen boerenhoeve. Slechts tegen hoge
kosten kon hij eventueel zijn boerenhoeve terugkopen. Het zwaarste juk echter
wat de boer was opgelegd, was dat hij slechts met toestemming van de landsheer
mocht trouwen, zijn kinderen begunstigen, een testament maken, schulden maken,
grond verkopen, ruilen of verpachten, bomen rooien, grond bebouwen en processen
voeren.
In de periode 1830-1833 kwam uiteindelijk
een losmaking-wet tot stand - ingebracht
door de Carl Bertram Stüve, een Osnabrücker staatsman - die de boeren weer heer
op zijn eigen hoeve maakte.
7. Vlasnijverheid,
spinnen en weven
Van oudsher was het verbouwen van vlas,
het spinnen en het weven, d.w.z. de linnen-thuisindustrie een van de
inkomstenbronnen in de wijde omgeving van Essen. Op de lange winteravonden werd
in bijna alle huizen garen gesponnen. Zo omstreeks 1800 werd in het gebied dat
viel onder Osnabrück een tiende van het akkerland gebruikt voor het verbouwen
van vlas. Het Osnabrücker linnen had een goede naam in de wereld. Het werd overal
gekocht en als gevolg bloeide de export. Deze huisindustrie en daarbij
behorende handel kreeg echter de doodsteek door de uitvinding van mechanische
weefstoel in Engeland. De gevolgen hiervan lieten zich zo in het midden van de
19e eeuw goed voelen. Voor de bevolking die het over het algemeen toch al niet
breed had, was dit een nieuwe financiële aderlating en oorzaak van veel
verbittering.
8. De Franse tijd
Bij de eeuwwisseling 1800 begon voor het
gebied, dat behoorde bij Osnabrück - en voor heel Duitsland - een roerige tijd
van politieke veranderingen.
Het ambt Wittlage binnen het bestuursgebied Osnabrück
Onder het regime van de Franse keizer
Napoleon werd in 1803 het landsbestuur grondig hervormd. Van de meer dan 300
politiek zelfstandige gebieden (vorstendommen, vrije steden, kerkelijke
staatjes ed.) bleef slechts de helft over. Ook het vorstbisdom Osnabrück hield
op te bestaan en werd ingelijfd in het ‘Kurfürstentum’ Hannover, dat echter
zelf spoedig onder Frans bestuur bestuur werd geplaatst. In het jaar 1805
bracht Napoleon het land van de Hannovers onder bij het Koninkrijk Preussen.
Daarmee begon de Franse tijd voor Duitsland, dat duurde tot 1813. Het gebied
dat hoorde bij Osnabrück werd in 1807 een deel van het nieuwe koninkrijk
Westfalen, dat geregeerd werd door de broer van Napoleon, Jérome, “koning
Lustig” genoemd. In 1810 werden alle kustgebieden van de Noordzee vanaf het
Ärmel-Kanal tot Hamburg - Lübeck direct ingelijfd in het keizerrijk Frankrijk.
Als gevolg werd het gebied, dat behoorde bij Osnabrück tot het Franse
departement “l’Ems supéreur” met als hoofdstad Osnabrück. Dit departement
bestond uit 4 arrondissementen, waarvan het arrondissement Osnabrück weer was
opgedeeld in 12 kantons. Daartoe behoorde ook het kanton Essen met de “Marien”
Essen, Buer, Lintorf, Barkhausen en Oldendorf (oftewel Preuss. Oldendorf).
Met alle kritiek op Napoleon moet hem wel
worden nagegeven, dat hij in de geest van de Franse revolutie in werking heeft
gezet, dat de wettelijke en uitvoerende macht gescheiden werden en iedereen
voor de wet gelijk werd gesteld. Ook werd vrijstelling van belasting voor
bepaalde bevoorrechte klassen afgeschaft. Het burgerlijk huwelijk gesloten door
de ambtenaar van de gemeente gold voortaan als rechtsgeldig. En verder moest
voortaan elke geboorte aangemeld en geregistreerd worden door de gemeente.
Daar stond wel tegenover dat de
belastingdruk hoger was dan ooit en het oproepen van rekruten voor de vele
veldtochten van Napoleon op veel weerstand stootte.
9. De naweeën van de
Franse tijd: restauratie, opstand en emigratie
Tijdens de grote vrijheid-storm van 1813
kwam een tegenreactie. In het teken van de restauratie keerden vele oude
toestanden terug, bij voorbeeld ook de onvrijheid van de boeren.
Pas in 1833, zoals al eerder
aangegeven, kreeg de boerenstand in het
koninkrijk Hannover haar vrijheid terug. In 1852 was ongeveer 76% van de grond
door aflossing weer in handen van de boeren, de laatste aflossingen vonden
plaats aan het einde van de 19e eeuw. Benadeeld werden de ‘Heuerleute’, zij
kregen niets. Zij stonden dan ook in revolutiejaar van 1848 vooraan. In het
gebied rond het oude vorstendom Osnabrück telde men in die tijd 12692
‘Heuerling’-families, die geheel en al afhankelijk waren van de willekeur van
de verpachters. In Wehrendorf, Essen, Harpenfeld, Lockhausen en Eielstädt kwam
het tot oploop van ‘Heuerleute’, die lagere pacht eisten, vermindering van
allerlei diensten, een hoge dagloon en weide voor het vee. Ze bereikten, dat in
oktober 1849 een wet van kracht werd in het vorstendom Osnabrück, waarin enige
misstanden uit de weg geruimd werden.
Dat alles nam niet weg, dat voor velen
uit de ‘Heuerlingen’-stand dit toch te weinig soelaas bood. Zij kozen ervoor te
emigreren en wel vooral naar Amerika. Zo
trokken in de periode 1832 tot 1866 8295
mensen weg uit het ambt Wittlage. En dat
niet alleen mensen uit de ‘Heuerlingen’-stand, ook menige boer geplaagd door
misoogsten verkoos te emigreren. Dat Amerika daarbij zo populair was, had ook
te maken met het feit dat in het kader van de “Homesteadacts”van 1862 de
Verenigde Staten iedere emigrant 63 ha ongecultiveerde grond aanbood voor een
bedrag van 1 dollar! Tot op de dag van vandaag bestaan er “Wittlager Vereine”in
de Verenigde Staten. .
Het voormalige ambt Wittlage - de huidige gemeente Bad Essen
1.10 Het ambt Melle
10. Het ambt Melle
Ten zuiden van het ambt Wittlage grenst,
min of meer gescheiden door het ‘Wiehegebirge’, het ambt Melle’. Alle pogingen
ten spijt om deze beide ambten samen te voegen, zijn tot nu toe vruchteloos
gebleken. Klaarblijkelijk heeft het ‘Wiehegebirge’ tot op de dag van vandaag
als een onoverkomelijke barrire gewerkt, op natuurlijke wijze alleen
doorbroken door de rivier de Hunte.
Dat alles neemt niet weg dat beide
gebieden van oudsher vielen onder Osnabrück en politiek-bestuurlijk en
economisch een vergelijkbare ontwikkeling hebben doorgemaakt. Het laat zich
raden dat ondanks natuurlijke en bestuurlijke grenzen mensen vanuit het ene
naar het andere ambt zijn getrokken, niet alleen vanwege handel, ook om er te
werken en zich te vestigen.
Evenals Bad Essen beschikt Melle over
oude papieren. Reeds in 1169 wordt Melle voor het eerst in een oorkonde vermeld
en wel onder de naam Menele. In de periode van de 12de tot de 14de eeuw
ontwikkelde Melle zich tot een plaats met een stads karakter. Met een kerk en
met de daaraan grenzende marktplaats ontwikkelde Melle zich tot een belangrijke
markt- en handelspost. Omstreeks 1200 was de plaats reeds beschermd met ‘muur
en grachten’. In 1443 verleende de
landsheer van Osnabrück - graaf Heinrich von Moers, bisschop te Münster en
administrateur (‘Verwalter’) van het bisdom Osnabrück - Melle verschillende
belangrijke stadsrechten. In dit verband kan nog vermeld worden dat Melle zich
Hanzestad noemen mocht. De handwerkslieden van Melle sloten zich al vroeg
aaneen in gilden. De gilden vormden een soort staat in de staat. Het oudste
gilde was dat van de schoenmakers, het werd gesticht in 1480.
Het stadje Melle was gunstig gelegen,
omdat het zowel lag aan de “via regia”, die liep vanuit Holland via Osnabrück
naar Herford, als aan de oude handelsweg, die liep vanaf de Hanzestad Soest via
Melle, Buer naar Bremen. De belangrijkste handelswaar vormde wollem en linnen
stoffen, garen en lijnzaad.
De vrede van Münster van 1648 had
godsdienstig ook voor het ambt Melle de nodige gevolgen. De parochies van Buer
en Oldendorf werden protestant. Melle behoorde tot de zgn. gemengde parochies.
Dit leverde in Melle de nodige problemen op, mede omdat in die tijd Melle ong.
400 katholieken en 2.400 lutheranen telde. Voor beide groepen moest een kerk beschikbaar
komen. Omdat de evangelisch-luthersen de St. Matthaüskerk aan het einde van
1650 moesten verlaten, vond de eredienst tijdelijk plaats in ‘Hause
Hillebrandt’ aan de markt, totdat de nieuwe kerk ‘Auf der Worth’ in 1652 klaar
was, alwaar ook de huidige evangelisch-lutherse kerk staat. Helaas werd deze
kerk en de katholieke kerk bij de grote brand van 10 mei 1720 een prooi der
vlammen. Omdat de katholieke kerk het minst geleden had, kon deze kerk hersteld
worden en aan het einde van het jaar
1720 weer betrokken worden. De evangelisch-lutherse kerk was echter zo
beschadigd, dat ze herbouwd moest worden. Het duurde tot 17 oktober 1723
voordat deze kerk, genaamd St. Petri-kerk,
opnieuw betrokken kon worden.
Als gevolg van de grote brand van 1720 en
eerdere brand in 1649 zijn de ambtelijke stukken en oorkonden in het raadhuis
verloren gegaan, zodat uit de tijd van voor 1720 nauwelijks nog oude documenten
bewaard zijn gebleven. Een aparte vermelding verdient de ‘Marienkirche’ van
Oldendorf. Deze evangelisch-lutherse
kerk , alsmede de katholieke St. Matthaüs-kerk van Melle behoren tot de oudste
kerken in de regio Melle. Ze zijn de enigste kerken die bewaard zijn gebleven
uit de 12de eeuw. De Kerk van Oldendorf valt vooral op door zijn ingetogen aankleding en niet te vergeten door
zijn beroemde altaar uit de werkplaats van de “Osnabrücker Meisters”.
Vanaf 1830 was Melle door middel van
postkoetsen verbonden met de naburige plaatsen
Neuenkirchen, Borgholzhausen, Dissen, Wellingholzhausen, Oldendorf, Buer
en Wittlage. Op 15 november 1855 werd een goederen-spoorlijn geopend, die liep
van Löhne naar Osnabrück met ook een station Melle.
Bij een ambtshervorming in het jaar 1859
werd het aantal ambten verminderd. De beide ambten Melle en Grönenberg werden
tot één ambt verenigd.
Melle en omgeving
Gebruikte literatuur:
Die Gemeinde Bad Essen
in Vergangenheit und Gegenwart, hrsg. im Jahr ihres 900jährigen Jubiläums 1975
von der Gemeinde Bad Essen, Gesamtherstellung: Meinders & Elstermann,
Osnabrück
Der Landkreis Wittlage,
Regierungsbezirk Osnabrück, von Prof. Dr. Max Hannemann unter Mitwirkung des
Niedersächsischen Landesverwaltungsamtes und zahlreichen Mitarbeitern, Walter
Dorn Verlag, Bremen-Horn, 1961.
1169-1994: 825 Jahre
Stadt Melle,
Hrsg. Stadt Melle, Verlag Bernh. Scholten GmbH & Co., Melle, 1994.